De vader van Joseph kan zich overal verstoppen. In een achterafstraat van San Francisco, met een nylonkous over zijn hoofd. Onder een motorhelm, op de set van een Woody Allen film. Achter een muur van croutons, in een volkswijk van Los Angeles. Al deze verstoppartijen maken dat Joseph zich levenslang afvraagt: wie is die pa van mij nou eigenlijk?
In een vertelling waarin dagen decennia worden, en kleine jongens groot, gloort de hoop dat zijn vader ooit een begrijpelijk en beminnelijk man zal zijn. Maar bestaat dat soort vaders wel?
‘In deze roman gaan feit en fictie een huwelijk met elkaar aan. Een vechthuwelijk, waar de vonken van afvliegen. Een muur van croutons laat je nadenken over de vraag of ook een onhebbelijk mens een zekere tederheid verdient.’
(de review die Kurt Vonnegut had geschreven, had hij nog geleefd)