Halverwege de jaren zestig hoort Arvo Pärt (1935) ergens in een platenzaak in Tallinn, Estland, een flard Gregoriaanse zang. Het is de vonk die het leven van de jonge avantgarde componist verandert. Die ene kale stem, zonder harmonie, zonder metrum, zonder alles, zet hem aan tot een jarenlange zoektocht. Op een mooie februari-ochtend in 1976 ontdekt hij zijn eigen muzikale taal. Die noemt hij Tintinnabuli, naar het geluid van klokken. Binnen enkele jaren creëert hij een stroom aan wereldhits als Spiegel im Spiegel, Fratres en Tabula rasa.
Zijn vaderland gaat al sinds de Tweede Wereldoorlog gebukt onder de communistische Sovjet-dictatuur. De autoriteiten in het atheïstische Estland zijn niet gediend van Pärts religieuze coming-out. In 1980 dwingen ze hem met zijn vrouw Nora en hun twee zoontjes te emigreren naar het Westen. In zijn nieuwe woonplaats Berlijn componeert hij werken als Passio, Kanon Pokajanen en Adam’s Lament.
Waarom bewegen zijn ogenschijnlijk zo eenvoudige composities zoveel mensen tot tranen, ongeacht hun levensovertuiging? Hoezo al die stiltes in zijn werk? Wat is het geheim van Pärts genie?
Twan Geurts gaat op zoek naar het levensverhaal van de componist en zijn muziek. Hij reist door Estland en bezoekt concerten in Duitsland en Nederland. Hij spreekt musici als Daniel Reuss, Gidon Kremer en Paul Hillier, met wie Pärt zijn wereldpremières beleefde, en volgt jonge performers die zich door hem laten inspireren. Het resultaat is een fascinerende biografische reportage van een van de populairste componisten van deze tijd.